Drie kleine gedichten uit Nunhem van Jacques Schreurs met een inleiding van pastoor Jean Adams

Het bokje

I - Tussen Heythuyzen en Haelen valt het landschap uit zijn plooi in de waterrijke dalen van de Leu en van de Zeelsterbeek, die zich verenigen met de Haelense beek om de Neer te vormen, die bij Neer in de Maas stroomt. Schoon is deze bosrijke streek vol van lieflijke fantasieën, langs de wegen en paden, waarover de pelgrims trekken naar de Servaasberg. Wie kent dit land niet terug in dit meesterlijk-simpele gedichtje:

Tussen Heythuyzen en Haelen
Viel het landschap uit zijn plooi
In twee waterrijke dalen;
Boeren stonden daar in 't hooi
Met, op hun gelapte broeken
En verlepte hemdendracht,
Kleuren als van oude doeken;
Onder struiken thuisgebracht
Zaten - ginds liep de rivier -
Kind'ren bij de aarde kruiken
In een geur van gras en bier.
En een bokje, moegesprongen
Met een strospier in de bek,
Lag daar naast een kleine jongen
Als een veel te witte vlek.


De kleine hond

II - Schreurs was dikwijls de gast van de pastorie te Nunhem. Op de late avond van de tweede kerstdag, nadat hij in het Servaashuis de parochiële kerstavond meegevierd had, had hij in het gezelschap van goede vrienden zijn geestige humor weer eens op grandioze wijze veil. Plotseling wordt hij stil en vraagt een blaadje papier en hij schrijft feilloos, zonder een woordje door te strepen de twee gedichtjes: "De Kleine Hond" en "De Geit".

De kleine hond was een gevoelig en sierlijk fokshondje dat de grote naam: "Pax" droeg. Op 9 mei 1940 had ik 's avonds om half tien dit hondje gekocht in Amsterdam. Toen ik laat in de nacht met de auto thuis was gekomen, zonder ergens anders dan aan de Kelper brug te zijn aangehouden, maakte ik een onderkomen klaar voor het onwennige hondje. De huishoudster (Marie Frowijn) kwam vol schrik naar beneden: "Er is oorlog". Ik hoorde in de verte schieten, maar zei: "Och kom, dat zijn oefeningen". Een paar uur later wisten we dat het oorlog was en het hondje heette van toen af; "Pax" - "Vrede"! Schreurs was bijzonder gesteld op dit hondje. En men moet Fouquet, de Franse schilder kennen en tevens dit hondje gekend hebben, om juist te proeven, als de dichter zegt: "Het is een kerstnacht naar Fouquet". Het was inderdaad een hondje dat aan Fouquet verwant was:

Het is een kerstnacht naar Fouquet:
Sint Jozef knielt bij de lantaren
En droogt zijn tranen met zijn pet;
Maria met de gulden haren
Houdt, als de bladen van een boek,
De slippen van de neteldoek
Waarop het Kindje ligt te pralen;
Geen engel durft hier ademhalen
En alle melodie is zoek...
En in dit vreemde, dit astrale,
Dit eindeloze ogenblik
Zit, vóór het Kindje pas geboren,
Met poedelhaar, maar stijf bevroren
Van eerbied en in God verloren -
Een kleine hond; dit kleine ik.

De geit

III - Achter de pastorie stonden de pruimenbomen van Tiske Jeuken en een schuur. In de tuin van de pastorie stond een volière, die echter vanwege de oorlog ontluisterd was uit haar luxueuze staat. Met Barneveldse kippen herbergde deze volière nu een geit, die melk verschafte en ieder jaar een bokje, dat geslacht werd. Of deze geit die avond in werkelijkheid geblaat heeft en aldus bij Schreurs de inspiratie verwekt heeft, weet ik niet. Schreurs laat deze geit niet blaten in een volière en niet in het kippenhok van de pastorie, maar hij laat ze blaten in de eenzame schuur van Tiske Jeuken. En ik meen, dat slechts hij die deze avond beleefd heeft en Tiske Jeuken en zijn schone schuur gekend heeft, kan weten welke suggestieve kracht er schuilt in deze oorlogsregels: "Achter de schuur van Jeuken blaat de geit de ganse nacht in haar verlatenheid"...

Achter de schuur van Jeuken blaat de geit
de ganse nacht in haar verlatenheid;
en ik die stom in 't zakkeduister tuur -
Wat kán ik voor die klagende gebuur
dan toezien met de hand aan het gelaat,
hoe wit een dier soms in het donker staat ?
Want sneeuwwit is haar kleed, maar zwart als inkt
de duisternis die in haar ogen blinkt.