De Gravenberg

De versie van H.Welters van De Gravenberg, opgetekend 22 juni 1874 door Joannes Jeuken


In het liefelijke dal der Neer, in een driehoek gevormd door de dorpen Neer, Nunhem en Roggel, verheft zich een met heide en dennen begroeide heuvel, die in winteravonden niet zelden het voorwerp is van een beteekenisvol gefluister der omwonende landlieden. 't Is de Gravenberg, waar in vroeger eeuwen de graven van Goor een lusthuis hadden, dat hen een heerlijk uitzicht op de rijke Maasgouw bood.

Menig kermisgast, die wat laat in den avond dezen berg voorbijging, kreeg er onverhoeds een averechtsche klap om de ooren en tuinmelde in het zand; en ontwaakte hij uit zijn roes, dan bespeurde hij den overmoedige aanvaller niet, maar hoorde enkel eenig geritsel in het gebladerte.

Het gebeurde ook eens, dat een jongeling dezen berg met een navorschend oog beschouwend, er een ijzeren ketel met goudstukken gevuld zag staan. Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij deze kostbare vondst doet, wordt hij met schrik geslagen, en neemt ijlings de vlucht. Een wijle daarna van zijne ontzetting bekomen, keert hij terug om den schat te halen; maar, o teleurstelling! goud en ketel zijn verdwenen. Terwijl hij radeloos en weeklagend henen gaat, hoort hij nog den berggeest hem spottend toeroepen: "ik ben niet gevonden en zal ook niet gevonden worden".

Wat echter bijzonder deze berg in een geheimzinnig kleed hult, is de weemoedige klacht, die men er bij nacht hoort. De sage blijft niet in gebreke ons van dat akelig weeklagen uitlegging te geven. Weleer gaf te Roggel een meisje eenen jonkman het trouwwoord, onder belofte dat, indien zij haar woord niet nakwam, een ton olie der kerke zou schenken om voor het allerheiligste (in de Godslamp) te branden. Maar weldra won een andere jongeling haar genegenheid en werd haar echtgenoot; doch de vervulling van de belofte werd uitgesteld.

De dood kwam haar verrassen en zij voerde de verplichting met zich ten grave. Nu keerde zij uit het rijk der dooden terug om de bloedverwanten te smeeken hare schuld aan de kerk te voldoen. Maar noch hare broeders, noch hare zusters bekommerden zich om hare bede. De wraak der ongelukkige trof nu hare eigen nabestaanden; dag en nacht waarde zij rondom hen en deed het geluk uit hunne harten en den slaap uit hunne legersteden vlieden, totdat eindelijk hare gefolterde broeders en zusters een pater van het kruisheerenklooster Sint Elisabeth ontboden (1), die de ongelukkige naar de Gravenberg liet voeren om er ten eeuwigen dage gekluisterd in de diepte te verblijven. Van dat oogenblik weergalmt de echo van haar gesteun en gezicht over de vlakte en roept zij vaak den voorbijganger toe: "Zij konden mij helpen, maar wilden niet".

Deze en meer andere aan den berg verbonden sprookjes leven onder de bewoners van de aangrenzende dorpen voort. De schuchtere jeugd kiest dan ook deze plaats voor haar onschuldige spelen niet en de ouden van dagen fronsen bedenkelijk het hoofd als een jeugdige spotvogel hunne waarschuwingen zou durven minachten.

[Bron: Joannes Jeuken (1851-1908) in: H.Welters, Limburgsche Legende, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen, deel II (1876), p54-55].

(1) van 1240-1435 bewoonden Caulieten het klooster Sint Elisabethsdal en van 1435-1797 waren dat het reguliere kanunniken van Windesheim.